top of page

All too human : de mens tussen god en beest (lezing bij vernissage werk Ronald Ophuis, Maarten Schau


Filosofen staan niet echt bekend om hun danstalent. Toch draait mijn verhaal om een dans. Een dans rond de afgrond tussen menselijke existentie en het Zijn, tussen de mens en zijn medemens. Ik vraag u dus ten dans. De dans zal een ‘pas de trois’ zijn. De sterren op de dansvloer : Ronald Ophuis, Maarten Schaubroeck, Berlinde De Bruyckere. Maar ik waarschuw u….Als u danst met een filosoof, dan heeft de dans misschien verdacht veel weg van het heen en weer van Schopenhauers stekelvarkens. En als dit u nog niet als muziek in de oren klinkt, laat me dan duidelijker de ‘entrée’ inzetten……..

In het tweede deel van Parerga en Paralipomena schrijft de misantrope mopperkont van de filosofie, Arthur Schopenhauer, een parabel van de stekelvarkens :

“Een groep stekelvarkens drong op een koude winterdag heel dicht opeen, om zich door elkaars warmte tegen bevriezing te beschermen. Maar al gauw voelden ze elkaars stekels, waardoor ze zich toch weer van elkaar moesten verwijderen. Telkens als hun behoefte aan verwarming ze weer dichter bij elkaar bracht herhaalde zich dat tweede ongerief, zodat ze steeds van de ene narigheid in de andere belandden, totdat ze een middelgrote afstand tot elkaar hadden gevonden waarbij ze het nog het beste konden uithouden. –Zo drijft de behoefte aan gezelschap, die voortgekomen is uit leegte en monotonie van het eigen innerlijk, de mensen naar elkaar toe. Maar hun vele nare eigenschappen en onverdraaglijke gebreken drijven hen weer uiteen. De middelgrote afstand waar ze uiteindelijk op uitkomen en waarbij ze bij elkaar kunnen blijven, bestaat in hoffelijkheid en goede manieren.”

Waar komt die afgrond tussen de stekelige danspartners vandaan? Hoe speelt die afgrond een rol in het vormen van politiek, van gemeenschap? Waarom dit heen en weer als een dans rond die afgrond?

Sartre stelde dat de mens veroordeeld is tot de vrijheid. Die vrijheid is paradoxaal ons hoogste goed en tegelijk een last.

Voor onze vrijheid hebben we namelijk een prijs betaald. Met de geboorte van onze ‘vrijheid’ in de mogelijkheid van negatie, de mogelijkheid om een ‘niets’ te plaatsen of zien; zijn we uit de natuur, uit de continuïteit van het zijn gevallen, zoals Bataille onze toestand typeert. We zijn beschaafd geworden. Hebben ‘polis’ of gemeenschap gemaakt met wetten of verboden om onszelf in de discontinuïteit als breuk met de natuur overeind te houden. Die wetten of verboden dienen paradoxaal om onze vrijheid ten opzichte van het excessieve worden en vergaan van de continuïteit te vrijwaren. We streven koste wat kost naar duurzaamheid en zelfbehoud voor de gemeenschap en onszelf. In dit streven, in deze negatie van de natuur zijn we ‘humaan’ geworden door een politieke gemeenschap uit te bouwen. Tegelijk zijn we ons echter daardoor bewust geworden van de afgrond die ons scheidt van de continuïteit. We zijn ons bewust geworden van de tijdelijkheid van ons discontinue bestaan. We voelen ons als verjaagd uit het paradijs waarin we ongecompliceerd ondergedompeld waren als ‘water in water’.

In de veiligheid van die gemeenschap ontdekken we dat de afgrond niet omzeild is. In de barst of scheur die we in het zijn gemaakt hebben kunnen we niet voorbij het feit dat we, hoe sterk we ook een afgrond leggen tussen ons en de continuïteit van zijn, toch deel blijven van dat zijn, afhankelijk blijven van wat we negeren. Onze beschaving kan terugvallen in chaos, excessieve verspilling van het zijn. En verder is er binnen de gemeenschap ook nog steeds de afgrond als een onoverbrugbare ervaringskloof tussen mij en de ander. Een scheur of breuk die ons van onze stekelige danspartner in de gemeenschap scheidt.

In deze bewustwording van de afgrondelijke mogelijkheid tot negatie doemen twee bewegingen op:

Er is de lokroep van een terugkeer naar de continuïteit om te delen en terug heel te worden in wat echt eeuwig is : het excessieve verspillende van het zijn. In lijn met die beweging wil de mens zichzelf verliezen, zich ‘te buiten gaan’. Dit uit zich ook in de beweging naar de ander toe waarin de mens, zichzelf op het spel zettend, zich totaal wil geven om als dood in de ander te willen opgaan. Maar die beweging zou, tot het uiterste doorgedreven, de ondergang van ons ‘zelf’ of van onze gemeenschap betekenen. Wat als Schopenhauers stekelvarkens dus niet uit zichzelf door de prikkende stekels weer uit elkaar zouden gaan ? Zonder het verbod of de wet riskeren we mogelijk onze eigen vrijheid op het spel te zetten, onszelf en de gemeenschap op te branden. Politiek vormt, zo bekeken, een scherm of valnet om te zorgen dat we als stekelvarkens ergens een veilige afgrond tussen elkaar respecteren. Paradoxaal blijft die afgrond zo wel een centrum vormen dat de leden van de gemeenschap naar zich toe blijft trekken en hen tegelijk via stekelige wetten blijft afstoten. De samenleving is dan vanuit dit perspectief wezenlijk gespannen gericht op en geconstrueerd rond wat haar potentieel zou kunnen ontbinden…..een pharmakon. De afgrond is dan tegelijk afgrond en grond…de grond van het politieke.

Tegelijk vertoont zich echter ook een tweede beweging. We koesteren ook die discontinuïteit van onze individualiteit en onze beschaving. We willen dat die blijft duren. We vluchten weg van die afgrond die ons herinnert aan ons tekort, aan onze tijdelijkheid. We verfijnen daarom de wetgeving. We proberen de vergankelijkheid en lijden, die ons via de bewustwording van onze discontinuïteit in het gezicht grijnzen, niet meer onder ogen te zien. De dood, als metafoor voor onze verloren continuïteit, wordt onder de mat gestopt. Hoe ? Epiduraal, medicinaal, hospitaal, oud-mannekeshuiszaal, kapitaal, sensationeel mediaal kabaal, digitaal. Het ideaal van de maakbare mens vormt de nieuwe religie. Niet langer be-grijpen, maar grijpen zonder de ‘be’. Langer willen leven, meer greep laten uitgaan van de beschaving. In deze tweede mogelijke beweging stijgen we op als samenleving in ons zelf in stand gehouden utopisch luchtkasteel. Weigerend te zien dat onder het luik in de kelder van dat kasteel toch weer die afgrond gaapt die zowel onze mogelijkheid tot beschaving vormde als de potentiële negatie ervan. In dat utopisch luchtkasteel houden we zelf via de media het voorgeprogrammeerde en gepaste ‘entertainment’ gaande om te vermijden dat er iemand naar de kelder zou gaan en, zoals de rebel uit Plato’s grot, het kelderluik zou opentrekken om het luchtkasteel van onze gedroomde, durende discontinuïteit te ontmaskeren.

Lichamelijkheid is in deze optiek een probleem. Dat lichaam bindt ons te sterk aan die continuïteit van worden en vergaan. We koesteren de droom van eeuwig fitte, dynamische lichamen of proberen enkel een lichaam te ‘hebben’ en niet meer te ‘zijn’. Want het feit dat we ook ons vege lijf zijn…..doet het opeens kil worden in ons luchtkasteel. Deze doorgedreven droom jaagt ons ook weg van de ander. Die is immers niet te ‘grijpen’, niet volledig te beheersen of te controleren. En als er aan die andere altijd iets ‘vreemds’ en ‘onoverbrugbaars’ blijft, dan vormt die een gevaar. In die poging om discontinuïteit te laten duren eindigen we allemaal op ons eigen eiland in de gemeenschap. Op onze eigen facebookpagina waar we uit alle macht proberen om onszelf in de eenzaamheid van bevroren momenten warm te houden zonder de andere stekelvarkens. In een gemeenschap die in zijn blind worden voor die afgrond zijn grond kwijt is. Maar hoe hard we ook proberen voor onszelf een goddelijke positie uit te bouwen. Toch blijven we vastzitten aan ons vergankelijke lijf en heeft ons luchtkasteel een afgrondelijke leegte nodig om op te kunnen stijgen.

Aldus is de mens zichzelf onmogelijk : een gespannen danser balancerend tussen de drang om op te gaan in de oceaan van het zijn enerzijds en de drang om het ‘zelf’ eeuwigheid te geven. Een bestaan dat verscheurd wordt tussen de drang om zoals het beest zonder tekort restloos op te gaan in de continuïteit van worden en vergaan en de drang om zichzelf zoals een god zonder tekorten eeuwigheid te geven.

Ecce homo…… een dansend stekelvarken. Onmogelijk thuis aan beide uitersten van zijn dans…noch volledig beest, noch volledig god. Spelend met de afgrond ontdekt hij dat in dit spelen met de afgrond net de grond van zijn bestaan, van zijn humaniteit en vrijheid ligt, de grond van het politieke. We dansen niet enkel met elkaar…ook met de afgrond…of danst die afgrond met ons ? Tijd voor een eerste variatie….

Variatie 1 : Ronald Ophuis…..de wonden van de prikkende stekels

Zoals u en mij hadden de verantwoordelijken voor Auschwitz neusgaten, een mond, een stem, een menselijke rede. Ze konden zich verenigen, kinderen hebben : zoals de piramiden of de Acropolis is Auschwitz het feit, is het teken van de mens. Het beeld van de mens is vanaf nu onscheidbaar van een gaskamer’ (Georges Bataille)

Ronald Ophuis verkent de wonden die de prikkende stekels achterlaten wanneer mensen sterk het beest benaderen. Sterk zich laten meeslepen door een terugkeer tot een excessieve, gewelddadige natuur. Het zijn geen wonden met een korst op. Maar nog etterende wonden. Wonden die, zoals de afgrond tussen de stekelige varkens, blijven gapen. Beelden van het onvoorstelbare, het onbeschrijfelijke, onvatbare. Sublieme trauma’s die enkel indirect ‘aanwezen’ in beelden. Beelden ondanks alles….. Hij bezoekt geen plaatsen, maar ‘plekken’….schuldige plekken die zelf een afgrond zijn geworden om er te luisteren naar daders en slachtoffers en hoe zij het in hun dans er vanaf hebben gebracht. Zijn werk, de foto’s en de daarop gebaseerde schilderijen, wil een brug zijn tussen wat er gebeurd is, wat er gebeurt en hoe wij dat ervaren. Daarom moet zijn werk de toeschouwer pijn doen, choqueren….om niet alleen de toeschouwer de etter van de nog open wonde te laten ruiken, maar hem mee te nemen in die pijn.

Maar is in het werk van Ophuis een terugkeer tot het excessieve zijn van het beest aan de orde ? Neen. Ophuis toont ons beelden van transgressies als overschrijdingen van die wetten en verboden die onze gemeenschap, onze beschaving in stand moeten houden. Maar de transgressie blijft afhankelijk van wet, van verbod. Een dier schendt geen wetten, enkel de mens. Ophuis’ werk verkent de grenzen van het politieke door ons een blik te gunnen in de afgrond als grond van het politieke. Kunst gunt ons de mogelijkheid van een transgressie vanuit een veilige positie. Een veilige positie die een dans met die afgrond, openend op het excessieve, toelaat zonder dat we er aan bezwijken. De terugkeer tot het beest, tot de continuïteit van het zijn is voor de mens onmogelijk. De shock ligt in het feit dat Ophuis ons toont tot wat de mens menselijkerwijs in staat is. Hij dwingt ons in de ongemakkelijke positie om ons zowel met dader als slachtoffer te identificeren. Hij ontneemt ons de mogelijkheid om ons van de meer duistere kanten van de mens als gemeenschapswezen te distantiëren. We kunnen ons niet als semi-goden verheffen door deze daders als ‘monsters’ of ‘beesten’ te labelen. Hij schildert geen monsters. De daders aan de muur verschijnen aan ons als menselijk, al te menselijk. Ze hebben, net zoals ons, neusgaten, een mond, een stem. En dit beeld van de mens is onscheidbaar van zijn afgrond, zijn tekort. Het hangt er boven. Het is er het merkteken van.

Brengt het werk de toeschouwer terug tot het beest ? Neen. Het beeld verschaft ons een veilige manier om scherper de totaliteit van onze menselijkheid te zien. Als beelden die choqueren schenden de werken van Ophuis de grenzen van wat de gemeenschap toelaatbaar acht om in beeld te brengen. Maar door deze dans met de grens krijgen we die grens scherper in beeld. We zien scherper wat die vrijheid van humaniteit inhoudt en voor ons betekent. Wat we willen bewaken. De werken van Ophuis vormen een ‘via negativa’ om voor onszelf te weten wat op het spel staat in onze menselijkheid. En ze behoeden ons voor het opsluiten van die humaniteit in een veredeld en uitgezuiverd, utopisch ‘zelf’. Ze vormen een waarschuwing om de mens als louter engelachtig of goddelijk potentieel te zien.

Maar Ophuis’ stekels prikken misschien te fel….tijd voor de tweede variatie.

Ophuis en De Bruyckere in 'Het zoekend hert'

Variatie 2 : Maarten Schaubroeck….de vlucht van het stekelvarken in alle richtingen

‘Zulke wijsgeren (die die los willen komen van hun lichaam) willen buiten zichzelf treden en ontsnappen aan de mens. Dat is dwaasheid : in plaats van zich te veranderen in engelen, veranderen zij in beesten; in plaats van zich te verheffen, verlagen zij zich. […] Wij streven naar andere hoedanigheden, omdat we niet weten hoe we moeten omgaan met de ons aangeboren eigenschappen, en wij treden buiten onszelf omdat we niet weten wat er in ons zit. Het heeft dan ook geen zin om op stelten te klimmen, want ook op stelten moet je met je eigen benen lopen. En zelfs op de hoogste troon ter wereld zit je nog op je eigen gat.’ (Michel de Montaigne)

Maarten Schaubroeck vertrekt voor zijn sculpturen van staal. Het bewerken van staal geeft hem een gevoel van macht. De kunstenaar als sterker dan het materiaal. En in dat harde materiaal toont hij ons de mens. Deze menselijke figuur neemt veel verschillende gedaanten aan, blijft nooit hetzelfde. De mensenfiguur berust nooit. Ze streeft, staat op palen, rent weg. Ze handelen met elkaar mee of tegen elkaar in, klimmen op elkaar steeds hoger. We zien het menselijke stekelvarken in volle actie…in volle vlucht. Werkend aan de harde arbeid van de beschaving? Aan zijn individuele bestaan ? En waarvoor ? Het zijn geïsoleerde figuren die allerlei mogelijke interacties met elkaar aangaan, maar toch opgesloten blijven in hun harde metalen vorm.

Leidt al dit streven naar een meer duurzaam bestaan ? Bereiken Schaubroecks figuren een goddelijke onkwetsbaarheid ? Neen. Het is niet duidelijk waarheen al dit streven, vluchten, zich opwerken leidt. Zij lijden misschien wel….aan zichzelf. Aan een opgesloten zijn in hun eigen vorm ? Aan een gebrekkige communicatie met de andere strevende figuren op de vlucht ? Humor is niet ver weg in dit werk. De figuren, in al hun hardheid, komen over als stuntelaars. Ze blijven opgesloten in die zo stereotiepe, terugkerende lichaamsvormen. In al hun streven worden we geconfronteerd, keer op keer, met hun gestyleerde lijfelijkheid. Een stylering die gezien kan worden als nog maar eens een vlucht van het concrete vege lijf van de mens. De vlucht van het menselijke stekelvarken leidt tot een eenzaamheid, tot een naast, op of over elkaar van deze menselijke figuren.

Variatie 3 : Berlinde De Bruyckere….de middelgrote afstand van een hoffelijke waardigheid

‘De mens is niet meer dan een zwak riet, maar het is een denkend riet. Het is niet nodig dat het heelal zich bewapent om hem te verpletteren: een damp, een waterdruppel volstaat om hem te doden. Maar ook wanneer het heelal hem zou verpletteren, ook dan nog zou de mens edeler zijn dan wat hem doodt, omdat hij weet dat hij sterft, terwijl het heelal niets weet van wat het op hem voorheeft. Zodoende bestaat al onze waardigheid in ons denken.’ (Blaise Pascal)

Is er een uitweg uit deze bizarre dans van het menselijke stekelvarken? De constante in deze dans is de behoefte aan warmte, genegenheid in koude tijden. Maar blijkbaar is deze warmte of genegenheid bij de andere zoeken te veel gevraagd.

Iemand die met grote gevoeligheid deze ambigue situatie schetst waar we als mens tussen individu en gemeenschap in gevangen zitten, is Berlinde De Bruyckere. Haar werken draaien rond de spanningen tussen liefde en lijden, dreiging en bescherming. De eenzaamheid, als terugkerend thema, is nooit losgekoppeld van leven en liefde. Deze koppelingen bieden troost aan de mens. Een troost als een deken dat liefdevol kan bedekken en verwarmen. Maar tegelijk kan dat deken, zoals troost, ook verstikkend werken. Haar dekens zijn iconen voor een mensheid die, zoals de stekelvarkens, zijn lot niet in eigen handen heeft. Maar die, ondanks al zijn zwakheid, wel denken en voelen kan. Niet steken blijft in onverschilligheid. We associëren deze dekens, vanuit hun opduiken in de media …in bijvoorbeeld nieuwsuitzendingen, heel sterk met deze kwetsbare mens als een denkend riet.

Berlinde De Bruyckere : ‘Een deken is voor mij een symbool van geborgenheid. Het heeft een ziel, die meestal positief geladen is. Een deken dekt je toe, je voelt je het kind dat binnen zit terwijl het buiten regent. Ik gebruik een deken ook als negatief voorwerp. Je kan iemand zo veel liefde en geborgenheid geven dat hij erdoor verstikt raakt, zichzelf niet meer vindt. Onder een stapel dekens liggen desoriënteert! Die dubbelzinnigheid speel ik graag uit in mijn werk.'

Met het deken van de Bruyckere kunnen we op zijn minst een plaats inruimen op middelgrote afstand in de gespannen dans van de stekelvarkens. Het biedt warmte tussen de wonden van de prikkende stekels en het op de vlucht slaan van het menselijke stekelvarken in. Zolang we het ons maar niet laten verstikken. Zolang het niet als excuus gaat dienen voor immobilisme.

Mag het deken van De Bruyckere gezien worden als een symbool voor het politieke ? Het politieke als een scherm, valnet of deken dat de stekelvarkens de mogelijkheid gunt om zich hoffelijk en waardig op een respectvolle afstand tot elkaar te verhouden ? Tegelijk onthult het verstikkende van de dekens bij De Bruyckere ook het risico dat het politieke deken een ‘toedekken’ kan worden als een ‘verbergen’. Het kan als schaamlap dienen voor de internationale gemeenschap om haar eigen machteloosheid in te dekken. Eens de slachtoffers in dekens zijn gehuld is het leed bedekt.

Coda : Dekens voor de ‘idioten’

‘Cruciaal is dat je jezelf overhaalt om van de wereld te houden. Als je de schoonheid ziet van de breekbare menselijke soort, van bouwkunst, sport, staatsrecht, gastronomie en al die andere manieren die we verzonnen hebben om ons biologisch repertoire te verfijnen, dan pas kun je je eigen bijdrage, hoe klein ook, naar waarde schatten. Dat is een grote troost als je weet dat alles doorgaat als jij er niet meer bent.’ (René Gude)

Politiek wordt omschreven als de wijze waarop in een samenleving de belangentegenstellingen van groepen en individuen tot hun recht komen. Het woord is afgeleid van het Griekse ‘politeia’, d.i. de burgerlijke samenleving of het leven als burger in de samenleving. ‘Politikos’ verwees naar alles wat de burgermaatschappij in de ‘polis’ betrof. Het begrip was tegengesteld aan het Griekse ‘idiotès’, wat ‘privaat’, ‘gewone man’, ‘onopgevoed’ of ‘individueel’ betekent. Van dit woord is ons woord ‘idioot’ afgeleid.

In onze hyperindividuele samenleving lijkt het politieke in crisis te zijn. Het deken lijkt terecht gekomen in de nachtelijke strijd om het meeste textiel tussen bedpartners. Steeds meer primeert het eigen belang, het eigen gewin om het menselijk tekort op te vullen. Worden we niet, in zekere zin, steeds meer eenzame ‘idioten’? Velen te trots om onze eigen kille eenzaamheid toe te geven ? Laten we het deken nog de schoonheid van de menselijke kwetsbaarheid tonen ? Valt het politieke deken zelf niet al te vaak ten prooi aan de dans van de stekelvarkens die onverminderd verder gezet wordt ?

Er schuilt troost in het besef dat, ondanks alle geweld en het onvermijdelijke lijden dat daarop volgt, er toch nog ruimte is voor prutsen in schoonheid. Troost ook in de wetenschap dat er na ons nog mateloos schoon geprutst kan worden.

Misschien, nu onze dans hier ten einde loopt en het licht in de zaal stilaan weer terugkeert, kunnen we de schoonheid van de menselijke dans in al zijn breekbaarheid omarmen en onder het toedekken met het politieke deken de kwetsbaarheid van en de liefde voor onze mede-idioten ontdekken. Als dat is wat na het uitzitten van de duisternis tijdens de voorstelling de menselijke prestatie is die bij het opnieuw aan gaan van de lichten op ons wacht, dan zit ik alleszins die voorstelling graag uit.

Dimitri Goossens, filosoof van dienst....voor 'Het zoekend hert'

Featured Posts
Recent Posts
Search By Tags
Follow Us
  • Facebook Classic
  • Twitter Classic
  • Google Classic
bottom of page